Woordenlijst

Leer werkwoorden – Duits

cms/verbs-webp/40129244.webp
aussteigen
Sie steigt aus dem Auto aus.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Diese Brücke verbindet zwei Stadtteile.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
cms/verbs-webp/78309507.webp
ausschneiden
Die Formen müssen ausgeschnitten werden.
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
cms/verbs-webp/100298227.webp
umarmen
Er umarmt seinen alten Vater.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
cms/verbs-webp/82669892.webp
hingehen
Wo geht ihr beide denn hin?
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
cms/verbs-webp/32685682.webp
mitbekommen
Das Kind bekommt den Streit seiner Eltern mit.
bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
cms/verbs-webp/94153645.webp
weinen
Das Kind weint in der Badewanne.
huilen
Het kind huilt in het bad.
cms/verbs-webp/109071401.webp
umfassen
Die Mutter umfasst die kleinen Füße des Babys.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
cms/verbs-webp/110646130.webp
belegen
Sie hat das Brot mit Käse belegt.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cms/verbs-webp/40477981.webp
sich auskennen
Sie kennt sich nicht mit Elektrizität aus.
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
cms/verbs-webp/124274060.webp
übriglassen
Sie hat mir noch ein Stück Pizza übriggelassen.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
cms/verbs-webp/117311654.webp
tragen
Sie tragen ihre Kinder auf dem Rücken.
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.