Woordenlijst
Leer werkwoorden – Duits
aussteigen
Sie steigt aus dem Auto aus.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
verbinden
Diese Brücke verbindet zwei Stadtteile.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
ausschneiden
Die Formen müssen ausgeschnitten werden.
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
umarmen
Er umarmt seinen alten Vater.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
hingehen
Wo geht ihr beide denn hin?
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
mitbekommen
Das Kind bekommt den Streit seiner Eltern mit.
bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
weinen
Das Kind weint in der Badewanne.
huilen
Het kind huilt in het bad.
umfassen
Die Mutter umfasst die kleinen Füße des Babys.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
belegen
Sie hat das Brot mit Käse belegt.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
sich auskennen
Sie kennt sich nicht mit Elektrizität aus.
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
übriglassen
Sie hat mir noch ein Stück Pizza übriggelassen.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.