Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
gestionar
¿Quién gestiona el dinero en tu familia?
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
ordenar
Todavía tengo muchos papeles que ordenar.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
alimentar
Los niños alimentan al caballo.
voeden
De kinderen voeden het paard.
encargarse de
Nuestro conserje se encarga de la eliminación de nieve.
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
desperdiciar
No se debe desperdiciar energía.
verspillen
Energie mag niet verspild worden.
suceder
¿Le sucedió algo en el accidente laboral?
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
necesitar
¡Tengo sed, necesito agua!
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
salir
A las chicas les gusta salir juntas.
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
caminar
A él le gusta caminar en el bosque.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
dejar
La naturaleza se dejó intacta.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
pertenecer
Mi esposa me pertenece.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.