Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
tocar
El agricultor toca sus plantas.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
cubrir
Los nenúfares cubren el agua.
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
pintar
¡He pintado una hermosa imagen para ti!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
pasar
Los dos se pasan uno al otro.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
sobrevivir
Ella tiene que sobrevivir con poco dinero.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
anotar
Ella quiere anotar su idea de negocio.
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
esperar con ilusión
Los niños siempre esperan con ilusión la nieve.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
charlar
A menudo charla con su vecino.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
servir
A los perros les gusta servir a sus dueños.
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
descubrir
Los marineros han descubierto una nueva tierra.
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.