Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/129300323.webp
tocar
El agricultor toca sus plantas.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
cms/verbs-webp/114379513.webp
cubrir
Los nenúfares cubren el agua.
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
cms/verbs-webp/121112097.webp
pintar
¡He pintado una hermosa imagen para ti!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
cms/verbs-webp/35071619.webp
pasar
Los dos se pasan uno al otro.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
cms/verbs-webp/47062117.webp
sobrevivir
Ella tiene que sobrevivir con poco dinero.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
cms/verbs-webp/110775013.webp
anotar
Ella quiere anotar su idea de negocio.
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
cms/verbs-webp/75508285.webp
esperar con ilusión
Los niños siempre esperan con ilusión la nieve.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
cms/verbs-webp/85871651.webp
necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
cms/verbs-webp/129203514.webp
charlar
A menudo charla con su vecino.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
cms/verbs-webp/33599908.webp
servir
A los perros les gusta servir a sus dueños.
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
cms/verbs-webp/62175833.webp
descubrir
Los marineros han descubierto una nueva tierra.
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
cms/verbs-webp/81025050.webp
luchar
Los atletas luchan entre sí.
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.