Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

ver
Puedes ver mejor con gafas.
zien
Je kunt beter zien met een bril.

vender
Los comerciantes están vendiendo muchos productos.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.

sentar
Muchas personas están sentadas en la sala.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.

pintar
Quiero pintar mi apartamento.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.

olvidar
Ella no quiere olvidar el pasado.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.

mezclar
Ella mezcla un jugo de frutas.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.

apagar
Ella apaga el despertador.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.

mostrar
Puedo mostrar una visa en mi pasaporte.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.

tocar
Él la tocó tiernamente.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.

pasar
A veces el tiempo pasa lentamente.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.

recompensar
Fue recompensado con una medalla.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
