Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

føre
Han fører pigen ved hånden.
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.

vende tilbage
Bumerangen vendte tilbage.
terugkomen
De boemerang kwam terug.

parkere
Cyklerne er parkeret foran huset.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.

ødelægge
Tornadoen ødelægger mange huse.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.

bruge penge
Vi skal bruge mange penge på reparationer.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.

smage
Køkkenchefen smager på suppen.
proeven
De chef-kok proeft de soep.

tilbyde
Hvad tilbyder du mig for min fisk?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?

føle
Hun føler babyen i hendes mave.
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.

sove
Babyen sover.
slapen
De baby slaapt.

skrive overalt
Kunstnerne har skrevet over hele væggen.
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.

komme overens
Afslut jeres kamp og kom nu overens!
overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
