Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

posséder
Je possède une voiture de sport rouge.
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.

prouver
Il veut prouver une formule mathématique.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.

écrire à
Il m’a écrit la semaine dernière.
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.

diriger
Le randonneur le plus expérimenté dirige toujours.
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.

expliquer
Elle lui explique comment l’appareil fonctionne.
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.

surprendre
Elle a surpris ses parents avec un cadeau.
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.

sautiller
L’enfant sautille joyeusement.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

préparer
Un délicieux petit déjeuner est préparé!
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!

accompagner
Le chien les accompagne.
begeleiden
De hond begeleidt hen.

ramasser
Nous devons ramasser toutes les pommes.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.

expédier
Elle veut expédier la lettre maintenant.
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
