Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

apporter
Le livreur de pizza apporte la pizza.
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.

penser
Qui penses-tu qui soit le plus fort ?
denken
Wie denk je dat sterker is?

attendre
Nous devons encore attendre un mois.
wachten
We moeten nog een maand wachten.

appeler
Le garçon appelle aussi fort qu’il peut.
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.

rappeler
Veuillez me rappeler demain.
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.

expliquer
Elle lui explique comment l’appareil fonctionne.
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.

remercier
Il l’a remerciée avec des fleurs.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.

garer
Les voitures sont garées dans le parking souterrain.
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.

démonter
Notre fils démonte tout!
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!

pardonner
Elle ne pourra jamais lui pardonner cela!
vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!

combattre
Les athlètes se combattent.
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
