Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

commander
Elle commande un petit déjeuner pour elle-même.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.

installer
Ma fille veut installer son appartement.
inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.

passer
Le train passe devant nous.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.

parler
Il parle à son auditoire.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.

s’enfuir
Certains enfants s’enfuient de chez eux.
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.

faire la grasse matinée
Ils veulent enfin faire la grasse matinée pour une nuit.
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.

rentrer
Après les courses, les deux rentrent chez elles.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

restreindre
Le commerce devrait-il être restreint?
beperken
Moet handel worden beperkt?

punir
Elle a puni sa fille.
straffen
Ze strafte haar dochter.

découvrir
Les marins ont découvert une nouvelle terre.
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.

annuler
Le vol est annulé.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
