Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/113966353.webp
servir
O garçom serve a comida.
serveren
De ober serveert het eten.
cms/verbs-webp/107996282.webp
referir
O professor refere-se ao exemplo no quadro.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
cms/verbs-webp/21342345.webp
gostar
A criança gosta do novo brinquedo.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
cms/verbs-webp/20225657.webp
exigir
Meu neto exige muito de mim.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
cms/verbs-webp/105238413.webp
economizar
Você pode economizar dinheiro no aquecimento.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
cms/verbs-webp/123546660.webp
verificar
O mecânico verifica as funções do carro.
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
cms/verbs-webp/85677113.webp
usar
Ela usa produtos cosméticos diariamente.
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
cms/verbs-webp/47062117.webp
se virar
Ela tem que se virar com pouco dinheiro.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
cms/verbs-webp/93150363.webp
acordar
Ele acabou de acordar.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
cms/verbs-webp/110233879.webp
criar
Ele criou um modelo para a casa.
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
cms/verbs-webp/59552358.webp
gerenciar
Quem gerencia o dinheiro na sua família?
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
cms/verbs-webp/87317037.webp
brincar
A criança prefere brincar sozinha.
spelen
Het kind speelt liever alleen.