Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

servir
O garçom serve a comida.
serveren
De ober serveert het eten.

referir
O professor refere-se ao exemplo no quadro.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.

gostar
A criança gosta do novo brinquedo.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.

exigir
Meu neto exige muito de mim.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.

economizar
Você pode economizar dinheiro no aquecimento.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.

verificar
O mecânico verifica as funções do carro.
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.

usar
Ela usa produtos cosméticos diariamente.
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.

se virar
Ela tem que se virar com pouco dinheiro.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.

acordar
Ele acabou de acordar.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.

criar
Ele criou um modelo para a casa.
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.

gerenciar
Quem gerencia o dinheiro na sua família?
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
