Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (US)
work
She works better than a man.
werken
Ze werkt beter dan een man.
divide
They divide the housework among themselves.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
look up
What you don’t know, you have to look up.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
see
You can see better with glasses.
zien
Je kunt beter zien met een bril.
shout
If you want to be heard, you have to shout your message loudly.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
lie
He often lies when he wants to sell something.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
set back
Soon we’ll have to set the clock back again.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
eat
What do we want to eat today?
eten
Wat willen we vandaag eten?
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
push
The nurse pushes the patient in a wheelchair.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
damage
Two cars were damaged in the accident.
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.