Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (US)
drive home
After shopping, the two drive home.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
burn
The meat must not burn on the grill.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
lose
Wait, you’ve lost your wallet!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
get used to
Children need to get used to brushing their teeth.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
refuse
The child refuses its food.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
practice
The woman practices yoga.
oefenen
De vrouw beoefent yoga.
cover
The water lilies cover the water.
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
call on
My teacher often calls on me.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
know
The kids are very curious and already know a lot.
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
pick out
She picks out a new pair of sunglasses.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.