Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (US)

get upset
She gets upset because he always snores.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.

give
The father wants to give his son some extra money.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.

feel
The mother feels a lot of love for her child.
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.

arrive
He arrived just in time.
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.

call on
My teacher often calls on me.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.

eat
What do we want to eat today?
eten
Wat willen we vandaag eten?

serve
The waiter serves the food.
serveren
De ober serveert het eten.

happen to
Did something happen to him in the work accident?
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?

destroy
The tornado destroys many houses.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.

tax
Companies are taxed in various ways.
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.

drive home
After shopping, the two drive home.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
