Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

ry huis toe
Na inkopies doen, ry die twee huis toe.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

wys
Ek kan ’n visum in my paspoort wys.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.

moet
Hy moet hier afklim.
moeten
Hij moet hier uitstappen.

skep
Wie het die Aarde geskep?
creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?

stuur
Hierdie maatskappy stuur goedere regoor die wêreld.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.

trou
Die paartjie het pas getrou.
trouwen
Het stel is net getrouwd.

stuur
Hy stuur ’n brief.
sturen
Hij stuurt een brief.

buite gaan
Die kinders wil uiteindelik buite gaan.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.

kom tuis
Pa het uiteindelik tuisgekom!
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!

verbly
Die doel verbly die Duitse sokkerondersteuners.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.

toelaat
Mens moet nie depressie toelaat nie.
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
