Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

wandelen
De groep wandelde over een brug.
stap
Die groep het oor ’n brug gestap.

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
sien weer
Hulle sien mekaar uiteindelik weer.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
oorreed
Sy moet dikwels haar dogter oorreed om te eet.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
hardloop uit
Sy hardloop uit met die nuwe skoene.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
opstaan vir
Die twee vriende wil altyd vir mekaar opstaan.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
slaan
Ouers moenie hul kinders slaan nie.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
neem
Sy moet baie medikasie neem.

draaien
Je mag naar links draaien.
draai
Jy mag links draai.

beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
beskerm
’n Helm is daar om teen ongelukke te beskerm.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parkeer
Die motors is in die ondergrondse parkeergarage geparkeer.

veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
veroorsaak
Te veel mense veroorsaak vinnig chaos.
