Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
lewer
Ons dogter lewer koerante af gedurende die vakansies.

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
verder gaan
Jy kan nie enige verder op hierdie punt gaan nie.

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
oorskry
Wale oorskry alle diere in gewig.

zingen
De kinderen zingen een lied.
sing
Die kinders sing ’n lied.

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
verstaan
Ek het uiteindelik die taak verstaan!

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
vervaardig
Een kan goedkoper met robotte vervaardig.

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
wegdoen
Hierdie ou rubber bande moet afsonderlik weggedoen word.

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
geld uitgee
Ons moet baie geld aan herstelwerk spandeer.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
bedank
Hy het sy werk bedank.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
kom na jou toe
Geluk kom na jou toe.

serveren
De ober serveert het eten.
bedien
Die kelner bedien die kos.
