Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
druk
Die verpleegster druk die pasiënt in ’n rolstoel.

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
herhaal
Kan jy dit asseblief herhaal?

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
stel voor
Hy stel sy nuwe vriendin aan sy ouers voor.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
oor die weg kom
Beëindig jou stryd en kom eindelik oor die weg!

overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
gebeur aan
Het iets met hom in die werkongeluk gebeur?

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lieg
Hy lieg dikwels as hy iets wil verkoop.

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
liefhê
Sy is regtig lief vir haar perd.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
opsy sit
Ek wil elke maand ’n bietjie geld opsy sit vir later.

draaien
Ze draait het vlees.
draai
Sy draai die vleis.

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
beskerm
Die moeder beskerm haar kind.

ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
ontvang
Hy het ’n verhoging van sy baas ontvang.
