Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
bou
Die kinders bou ’n hoë toring.
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
bevat
Vis, kaas, en melk bevat baie proteïen.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
stel voor
Hy stel sy nuwe vriendin aan sy ouers voor.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
brand
Jy moet nie geld brand nie.
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
ry
Hulle ry so vinnig as wat hulle kan.
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
vermeerder
Die bevolking het aansienlik vermeerder.
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
belas
Kantoorwerk belas haar baie.
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
bankrot gaan
Die besigheid sal waarskynlik binnekort bankrot gaan.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
vergewe
Ek vergewe hom sy skulde.
spelen
Het kind speelt liever alleen.
speel
Die kind verkies om alleen te speel.
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
vermy
Sy vermy haar kollega.