Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
verbaas
Sy was verbaas toe sy die nuus ontvang het.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
met die trein gaan
Ek sal daarheen met die trein gaan.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
hou van
Die kind hou van die nuwe speelding.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
verf
Die motor word blou geverf.
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
sien duidelik
Ek kan alles duidelik sien deur my nuwe brille.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
uitklim
Sy klim uit die motor uit.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
dronk raak
Hy raak amper elke aand dronk.
raden
Je moet raden wie ik ben!
raai
Jy moet raai wie ek is!
samenwerken
We werken samen als een team.
saamwerk
Ons werk saam as ’n span.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
gesels
Hy gesels dikwels met sy buurman.
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
beklemtoon
Jy kan jou oë goed met grimering beklemtoon.