Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
slaag
Die studente het die eksamen geslaag.

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
luister
Sy luister en hoor ’n geluid.

uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
verkoop
Die koopwaar word uitverkoop.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
afbrand
Die vuur sal baie van die woud afbrand.

onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
onderskryf
Ons onderskryf jou idee graag.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
hang af
Ystappels hang af van die dak.

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
loop stadig
Die horlosie loop ’n paar minute agter.

betalen
Ze betaalde met een creditcard.
betaal
Sy het met ’n kredietkaart betaal.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
hou van
Die kind hou van die nuwe speelding.

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
verstaan
Ek het uiteindelik die taak verstaan!

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
uitlaat
Jy kan die suiker in die tee uitlaat.
