Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

schrijven
Hij schrijft een brief.
skryf
Hy skryf ’n brief.

plukken
Ze plukte een appel.
pluk
Sy het ’n appel gepluk.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
draai om
Jy moet die motor hier om draai.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
verduidelik
Oupa verduidelik die wêreld aan sy kleinkind.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
antwoord
Sy antwoord altyd eerste.

genieten
Ze geniet van het leven.
geniet
Sy geniet die lewe.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
terugbel
Bel my asseblief môre terug.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
eis
My kleinkind eis baie van my.

stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
ophou
Ek wil nou begin ophou rook!

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
besit
Ek besit ’n rooi sportmotor.

spelen
Het kind speelt liever alleen.
speel
Die kind verkies om alleen te speel.
