Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
let op
’n Mens moet op die verkeerstekens let.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
waarborg
Versekering waarborg beskerming in geval van ongelukke.
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
raak
Hy het haar teer aangeraak.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
wegdoen
Hierdie ou rubber bande moet afsonderlik weggedoen word.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
moet
’n Mens moet baie water drink.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
druk
Die motor het gestop en moes gedruk word.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
wag
Sy wag vir die bus.
wachten
Ze wacht op de bus.
uitwerk
Dit het hierdie keer nie uitgewerk nie.
lukken
Deze keer is het niet gelukt.
dien
Die sjef dien ons vandag self.
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
stel voor
Hy stel sy nuwe vriendin aan sy ouers voor.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
versterk
Gimnastiek versterk die spiere.
versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.