Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

bring
Die afleweringspersoon bring die kos.
brengen
De bezorger brengt het eten.

uitslaap
Hulle wil eindelik een aand lank uitslaap.
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.

spaar
Die meisie spaar haar sakgeld.
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.

lui
Wie het die deurbel gelui?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?

verwag
My suster verwag ’n kind.
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.

beskik oor
Kinders beskik net oor sakgeld.
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.

roep
Die seun roep so hard soos hy kan.
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.

opsoek
Wat jy nie weet nie, moet jy opsoek.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.

ontslaan
Die baas het hom ontslaan.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.

bou
Wanneer is die Groot Muur van China gebou?
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?

terugneem
Die toestel is defektief; die handelaar moet dit terugneem.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
