Woordenlijst
Leer werkwoorden – Ests

vaatama
Puhkusel vaatasin paljusid vaatamisväärsusi.
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.

põlema
Kaminas põleb tuli.
branden
Er brandt een vuur in de open haard.

võitma
Ta üritab males võita.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.

alla vaatama
Aknast sain ma rannale alla vaadata.
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.

nutma
Laps nutab vannis.
huilen
Het kind huilt in het bad.

vestlema
Õpilased ei tohiks tunni ajal vestelda.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.

äratama
Äratuskell äratab teda kell 10 hommikul.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.

sisse seadma
Mu tütar soovib oma korterit sisse seada.
inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.

istuma
Paljud inimesed istuvad toas.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.

korjama
Me peame kõik õunad üles korjama.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.

arendama
Nad arendavad uut strateegiat.
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
