Woordenlijst
Leer werkwoorden – Ests

katma
Ta on leiva juustuga katnud.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.

ära eksima
Ma eksisin teel ära.
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.

saabuma
Lennuk on õigeaegselt saabunud.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.

rääkima
Ta räägib oma kuulajaskonnaga.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.

küsima
Minu õpetaja küsib tihti minu käest.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.

segama
Maalija segab värve.
mengen
De schilder mengt de kleuren.

ühendama
See sild ühendab kaht linnaosa.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.

väljuma
Ta väljub autost.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.

hüppama
Ta hüppas vette.
springen
Hij sprong in het water.

segama
Ta segab puuviljamahla.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.

jäljendama
Laps jäljendab lennukit.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
