Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/111615154.webp
llevar
La madre lleva a la hija de regreso a casa.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
cms/verbs-webp/112970425.webp
molestarse
Ella se molesta porque él siempre ronca.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
cms/verbs-webp/61575526.webp
ceder
Muchas casas antiguas tienen que ceder paso a las nuevas.
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
cms/verbs-webp/115628089.webp
preparar
Ella está preparando un pastel.
bereiden
Ze bereidt een taart.
cms/verbs-webp/125376841.webp
mirar
En vacaciones, miré muchos lugares de interés.
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
cms/verbs-webp/96628863.webp
ahorrar
La niña está ahorrando su dinero de bolsillo.
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
cms/verbs-webp/88615590.webp
describir
¿Cómo se pueden describir los colores?
beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
cms/verbs-webp/132125626.webp
persuadir
A menudo tiene que persuadir a su hija para que coma.
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
cms/verbs-webp/96586059.webp
despedir
El jefe lo ha despedido.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
cms/verbs-webp/21342345.webp
gustar
Al niño le gusta el nuevo juguete.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
cms/verbs-webp/128644230.webp
renovar
El pintor quiere renovar el color de la pared.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
cms/verbs-webp/128159501.webp
mezclar
Hay que mezclar varios ingredientes.
mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.