Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

pintar
El auto se está pintando de azul.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.

necesitar
¡Tengo sed, necesito agua!
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!

comerciar
La gente comercia con muebles usados.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.

estudiar
A las chicas les gusta estudiar juntas.
studeren
De meisjes studeren graag samen.

empujar
El auto se detuvo y tuvo que ser empujado.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.

entrar
El barco está entrando en el puerto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

confirmar
Pudo confirmarle las buenas noticias a su marido.
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.

repetir
Mi loro puede repetir mi nombre.
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.

mudar
Mi sobrino se está mudando.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

enviar
Esta empresa envía productos por todo el mundo.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.

tocar
El agricultor toca sus plantas.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
