Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/81236678.webp
fallar
Ella falló una cita importante.
missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
cms/verbs-webp/100298227.webp
abrazar
Él abraza a su viejo padre.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
cms/verbs-webp/64904091.webp
recoger
Tenemos que recoger todas las manzanas.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
cms/verbs-webp/41019722.webp
regresar
Después de comprar, los dos regresan a casa.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
cms/verbs-webp/89516822.webp
castigar
Ella castigó a su hija.
straffen
Ze strafte haar dochter.
cms/verbs-webp/106725666.webp
verificar
Él verifica quién vive allí.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
cms/verbs-webp/73488967.webp
examinar
En este laboratorio se examinan muestras de sangre.
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
cms/verbs-webp/100649547.webp
contratar
Al solicitante se le contrató.
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
cms/verbs-webp/67232565.webp
acordar
Los vecinos no pudieron acordar sobre el color.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
cms/verbs-webp/104849232.webp
dar a luz
Ella dará a luz pronto.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
cms/verbs-webp/108286904.webp
beber
Las vacas beben agua del río.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
cms/verbs-webp/60395424.webp
saltar
El niño salta felizmente.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.