Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
llevar
La madre lleva a la hija de regreso a casa.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
molestarse
Ella se molesta porque él siempre ronca.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
ceder
Muchas casas antiguas tienen que ceder paso a las nuevas.
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
preparar
Ella está preparando un pastel.
bereiden
Ze bereidt een taart.
mirar
En vacaciones, miré muchos lugares de interés.
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
ahorrar
La niña está ahorrando su dinero de bolsillo.
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
describir
¿Cómo se pueden describir los colores?
beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
persuadir
A menudo tiene que persuadir a su hija para que coma.
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
despedir
El jefe lo ha despedido.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
gustar
Al niño le gusta el nuevo juguete.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
renovar
El pintor quiere renovar el color de la pared.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.