Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
revisar
El dentista revisa los dientes.
controleren
De tandarts controleert de tanden.
besar
Él besa al bebé.
kussen
Hij kust de baby.
correr hacia
La niña corre hacia su madre.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
ceder
Muchas casas antiguas tienen que ceder paso a las nuevas.
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
responder
Ella respondió con una pregunta.
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
olvidar
Ella ya ha olvidado su nombre.
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
atravesar
¿Puede el gato atravesar este agujero?
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
prestar atención
Hay que prestar atención a las señales de tráfico.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
estudiar
Hay muchas mujeres estudiando en mi universidad.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
desayunar
Preferimos desayunar en la cama.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
limpiar
El trabajador está limpiando la ventana.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.