Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

slå
Hun slår bolden over nettet.
slaan
Ze slaat de bal over het net.

se
Du kan se bedre med briller.
zien
Je kunt beter zien met een bril.

rasle
Bladene rasler under mine fødder.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.

glæde sig
Børn glæder sig altid til sne.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.

løbe væk
Vores kat løb væk.
weglopen
Onze kat is weggelopen.

bære
Æslet bærer en tung byrde.
dragen
De ezel draagt een zware last.

spare
Mine børn har sparet deres egne penge op.
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.

tage tilbage
Apparatet er defekt; forhandleren skal tage det tilbage.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.

diskutere
De diskuterer deres planer.
bespreken
Ze bespreken hun plannen.

høste
Vi høstede meget vin.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.

afgå
Toget afgår.
vertrekken
De trein vertrekt.
