Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
modtage
Hun modtog en meget flot gave.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
slukke
Hun slukker vækkeuret.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
efterligne
Barnet efterligner et fly.

bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
besøge
Hun besøger Paris.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
bruge
Vi bruger gasmasker i ilden.

zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
vende sig
De vender sig mod hinanden.

openen
Het kind opent zijn cadeau.
åbne
Barnet åbner sin gave.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
lytte
Han kan lide at lytte til sin gravide kones mave.

verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
udforske
Astronauterne vil udforske rummet.

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
kende til
Hun kender ikke til elektricitet.

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
råbe
Drengen råber så højt han kan.
