Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
blive fuld
Han bliver fuld næsten hver aften.
cms/verbs-webp/123619164.webp
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
svømme
Hun svømmer regelmæssigt.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
køre rundt
Bilerne kører rundt i en cirkel.
cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
køre tilbage
Moderen kører datteren hjem igen.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
fodre
Børnene fodrer hesten.
cms/verbs-webp/96628863.webp
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
spare
Pigen sparer sin lommepenge.
cms/verbs-webp/90554206.webp
melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
rapportere
Hun rapporterer skandalen til sin veninde.
cms/verbs-webp/107852800.webp
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
kigge
Hun kigger gennem en kikkert.
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
flytte sammen
De to planlægger at flytte sammen snart.
cms/verbs-webp/104167534.webp
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
eje
Jeg ejer en rød sportsvogn.
cms/verbs-webp/91930542.webp
stoppen
De agente stopt de auto.
stoppe
Politikvinden stopper bilen.
cms/verbs-webp/118011740.webp
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
bygge
Børnene bygger et højt tårn.