Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/72855015.webp
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
modtage
Hun modtog en meget flot gave.
cms/verbs-webp/109588921.webp
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
slukke
Hun slukker vækkeuret.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
efterligne
Barnet efterligner et fly.
cms/verbs-webp/118003321.webp
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
besøge
Hun besøger Paris.
cms/verbs-webp/106203954.webp
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
bruge
Vi bruger gasmasker i ilden.
cms/verbs-webp/31726420.webp
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
vende sig
De vender sig mod hinanden.
cms/verbs-webp/74119884.webp
openen
Het kind opent zijn cadeau.
åbne
Barnet åbner sin gave.
cms/verbs-webp/129235808.webp
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
lytte
Han kan lide at lytte til sin gravide kones mave.
cms/verbs-webp/129002392.webp
verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
udforske
Astronauterne vil udforske rummet.
cms/verbs-webp/40477981.webp
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
kende til
Hun kender ikke til elektricitet.
cms/verbs-webp/91906251.webp
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
råbe
Drengen råber så højt han kan.
cms/verbs-webp/96571673.webp
schilderen
Hij schildert de muur wit.
male
Han maler væggen hvid.