Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
blive fuld
Han bliver fuld næsten hver aften.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
svømme
Hun svømmer regelmæssigt.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
køre rundt
Bilerne kører rundt i en cirkel.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
køre tilbage
Moderen kører datteren hjem igen.

voeden
De kinderen voeden het paard.
fodre
Børnene fodrer hesten.

sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
spare
Pigen sparer sin lommepenge.

melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
rapportere
Hun rapporterer skandalen til sin veninde.

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
kigge
Hun kigger gennem en kikkert.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
flytte sammen
De to planlægger at flytte sammen snart.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
eje
Jeg ejer en rød sportsvogn.

stoppen
De agente stopt de auto.
stoppe
Politikvinden stopper bilen.
