Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
rapportere
Hun rapporterer skandalen til sin veninde.

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
misse
Hun missede en vigtig aftale.

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
stige ud
Hun stiger ud af bilen.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
gå ind
Metroen er lige gået ind på stationen.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
kæmpe
Atleterne kæmper mod hinanden.

de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
finde tilbage
Jeg kan ikke finde tilbage.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
glæde sig
Børn glæder sig altid til sne.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
afkode
Han afkoder det med småt med et forstørrelsesglas.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moderen omfavner babyens små fødder.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
lukke
Hun lukker gardinerne.

schrijven
Hij schrijft een brief.
skrive
Han skriver et brev.
