Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
opdage
Sømændene har opdaget et nyt land.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
sne
Det har sneet meget i dag.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
lære at kende
Mærkelige hunde vil lære hinanden at kende.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
tale dårligt
Klassekammeraterne taler dårligt om hende.

beginnen
De soldaten beginnen.
starte
Soldaterne starter.

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke op
En kæmpe fisk dukkede pludselig op i vandet.

walgen van
Ze walgde van spinnen.
føle afsky
Hun føler afsky for edderkopper.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
eje
Jeg ejer en rød sportsvogn.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
glæde sig
Børn glæder sig altid til sne.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
tilbyde
Hvad tilbyder du mig for min fisk?

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
skifte
Bilmekanikeren skifter dæk.
