Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
bruge penge
Vi skal bruge mange penge på reparationer.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
beskytte
Børn skal beskyttes.

straffen
Ze strafte haar dochter.
straffe
Hun straffede sin datter.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
gå
Han kan lide at gå i skoven.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
køre hjem
Efter shopping kører de to hjem.

beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
beskrive
Hvordan kan man beskrive farver?

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
ankomme
Mange mennesker ankommer med autocamper på ferie.

eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
kræve
Han krævede kompensation fra den person, han havde en ulykke med.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
begrænse
Hegn begrænser vores frihed.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
lave en fejl
Tænk dig godt om, så du ikke laver en fejl!

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
beslutte
Hun kan ikke beslutte, hvilke sko hun skal have på.
