Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/62175833.webp
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
opdage
Sømændene har opdaget et nyt land.
cms/verbs-webp/123211541.webp
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
sne
Det har sneet meget i dag.
cms/verbs-webp/111063120.webp
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
lære at kende
Mærkelige hunde vil lære hinanden at kende.
cms/verbs-webp/110322800.webp
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
tale dårligt
Klassekammeraterne taler dårligt om hende.
cms/verbs-webp/77738043.webp
beginnen
De soldaten beginnen.
starte
Soldaterne starter.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke op
En kæmpe fisk dukkede pludselig op i vandet.
cms/verbs-webp/111021565.webp
walgen van
Ze walgde van spinnen.
føle afsky
Hun føler afsky for edderkopper.
cms/verbs-webp/104167534.webp
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
eje
Jeg ejer en rød sportsvogn.
cms/verbs-webp/75508285.webp
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
glæde sig
Børn glæder sig altid til sne.
cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
tilbyde
Hvad tilbyder du mig for min fisk?
cms/verbs-webp/122394605.webp
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
skifte
Bilmekanikeren skifter dæk.
cms/verbs-webp/21529020.webp
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
løbe hen imod
Pigen løber hen imod sin mor.