Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/90321809.webp
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
bruge penge
Vi skal bruge mange penge på reparationer.
cms/verbs-webp/118232218.webp
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
beskytte
Børn skal beskyttes.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
straffe
Hun straffede sin datter.
cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
Han kan lide at gå i skoven.
cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
køre hjem
Efter shopping kører de to hjem.
cms/verbs-webp/88615590.webp
beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
beskrive
Hvordan kan man beskrive farver?
cms/verbs-webp/116835795.webp
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
ankomme
Mange mennesker ankommer med autocamper på ferie.
cms/verbs-webp/84476170.webp
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
kræve
Han krævede kompensation fra den person, han havde en ulykke med.
cms/verbs-webp/105854154.webp
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
begrænse
Hegn begrænser vores frihed.
cms/verbs-webp/42111567.webp
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
lave en fejl
Tænk dig godt om, så du ikke laver en fejl!
cms/verbs-webp/113418367.webp
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
beslutte
Hun kan ikke beslutte, hvilke sko hun skal have på.
cms/verbs-webp/54887804.webp
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
garantere
Forsikring garanterer beskyttelse i tilfælde af ulykker.