Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/81025050.webp
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
kæmpe
Atleterne kæmper mod hinanden.
cms/verbs-webp/80325151.webp
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
fuldføre
De har fuldført den svære opgave.
cms/verbs-webp/70624964.webp
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
have det sjovt
Vi havde meget sjovt på tivoli!
cms/verbs-webp/80427816.webp
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
rette
Læreren retter elevernes opgaver.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke op
En kæmpe fisk dukkede pludselig op i vandet.
cms/verbs-webp/97335541.webp
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
kommentere
Han kommenterer på politik hver dag.
cms/verbs-webp/89636007.webp
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
underskrive
Han underskrev kontrakten.
cms/verbs-webp/122394605.webp
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
skifte
Bilmekanikeren skifter dæk.
cms/verbs-webp/58993404.webp
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
gå hjem
Han går hjem efter arbejde.
cms/verbs-webp/90539620.webp
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
Tiden går nogle gange langsomt.
cms/verbs-webp/64053926.webp
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overkomme
Atleterne overkommer vandfaldet.
cms/verbs-webp/131098316.webp
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
gifte sig
Minderårige må ikke gifte sig.