Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
kæmpe
Atleterne kæmper mod hinanden.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
fuldføre
De har fuldført den svære opgave.

plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
have det sjovt
Vi havde meget sjovt på tivoli!

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
rette
Læreren retter elevernes opgaver.

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke op
En kæmpe fisk dukkede pludselig op i vandet.

becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
kommentere
Han kommenterer på politik hver dag.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
underskrive
Han underskrev kontrakten.

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
skifte
Bilmekanikeren skifter dæk.

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
gå hjem
Han går hjem efter arbejde.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
gå
Tiden går nogle gange langsomt.

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overkomme
Atleterne overkommer vandfaldet.
