Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/115224969.webp
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
tilgive
Jeg tilgiver ham hans gæld.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
diskutere
Kollegerne diskuterer problemet.
cms/verbs-webp/110775013.webp
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
skrive ned
Hun vil skrive sin forretningsidé ned.
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
Hvor går I begge to?
cms/verbs-webp/30793025.webp
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
prale
Han kan lide at prale med sine penge.
cms/verbs-webp/115847180.webp
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
hjælpe
Alle hjælper med at sætte teltet op.
cms/verbs-webp/32180347.webp
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
tage fra hinanden
Vores søn tager alt fra hinanden!
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malet sine hænder.
cms/verbs-webp/78063066.webp
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
opbevare
Jeg opbevarer mine penge i mit natbord.
cms/verbs-webp/73751556.webp
bidden
Hij bidt in stilte.
bede
Han beder stille.
cms/verbs-webp/31726420.webp
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
vende sig
De vender sig mod hinanden.
cms/verbs-webp/99592722.webp
vormen
We vormen samen een goed team.
danne
Vi danner et godt team sammen.