Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
tilgive
Jeg tilgiver ham hans gæld.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
diskutere
Kollegerne diskuterer problemet.

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
skrive ned
Hun vil skrive sin forretningsidé ned.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
gå
Hvor går I begge to?

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
prale
Han kan lide at prale med sine penge.

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
hjælpe
Alle hjælper med at sætte teltet op.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
tage fra hinanden
Vores søn tager alt fra hinanden!

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malet sine hænder.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
opbevare
Jeg opbevarer mine penge i mit natbord.

bidden
Hij bidt in stilte.
bede
Han beder stille.

zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
vende sig
De vender sig mod hinanden.
