Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/116932657.webp
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
modtage
Han modtager en god pension i alderdommen.
cms/verbs-webp/115113805.webp
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chatte
De chatter med hinanden.
cms/verbs-webp/99602458.webp
beperken
Moet handel worden beperkt?
begrænse
Bør handel begrænses?
cms/verbs-webp/120452848.webp
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
kende
Hun kender mange bøger næsten udenad.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
udløse
Røgen udløste alarmen.
cms/verbs-webp/130938054.webp
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
dække
Barnet dækker sig selv.
cms/verbs-webp/21529020.webp
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
løbe hen imod
Pigen løber hen imod sin mor.
cms/verbs-webp/104135921.webp
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
gå ind
Han går ind i hotelværelset.
cms/verbs-webp/46385710.webp
accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
acceptere
Kreditkort accepteres her.
cms/verbs-webp/91930309.webp
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
importere
Vi importerer frugt fra mange lande.
cms/verbs-webp/68841225.webp
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
forstå
Jeg kan ikke forstå dig!
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nævne
Hvor mange lande kan du nævne?