Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
modtage
Han modtager en god pension i alderdommen.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chatte
De chatter med hinanden.

beperken
Moet handel worden beperkt?
begrænse
Bør handel begrænses?

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
kende
Hun kender mange bøger næsten udenad.

activeren
De rook activeerde het alarm.
udløse
Røgen udløste alarmen.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
dække
Barnet dækker sig selv.

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
løbe hen imod
Pigen løber hen imod sin mor.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
gå ind
Han går ind i hotelværelset.

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
acceptere
Kreditkort accepteres her.

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
importere
Vi importerer frugt fra mange lande.

begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
forstå
Jeg kan ikke forstå dig!
