Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/55119061.webp
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
begynde at løbe
Atleten er ved at begynde at løbe.
cms/verbs-webp/118253410.webp
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
bruge
Hun brugte alle sine penge.
cms/verbs-webp/97784592.webp
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
være opmærksom
Man skal være opmærksom på vejtegnene.
cms/verbs-webp/41918279.webp
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
løbe væk
Vores søn ville løbe væk hjemmefra.
cms/verbs-webp/102677982.webp
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
føle
Hun føler babyen i hendes mave.
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
føde
Hun skal føde snart.
cms/verbs-webp/98082968.webp
luisteren
Hij luistert naar haar.
lytte
Han lytter til hende.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
smide væk
Han træder på en smidt bananskræl.
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
starte
Vandrerne startede tidligt om morgenen.
cms/verbs-webp/99392849.webp
verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
fjerne
Hvordan kan man fjerne en rødvinplet?
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
udpege
Min lærer udpeger mig ofte.
cms/verbs-webp/123367774.webp
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
sortere
Jeg har stadig en masse papirer, der skal sorteres.