Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/102631405.webp
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
glemme
Hun vil ikke glemme fortiden.
cms/verbs-webp/46565207.webp
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
forberede
Hun forberedte ham stor glæde.
cms/verbs-webp/115172580.webp
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
bevise
Han vil bevise en matematisk formel.
cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
vende rundt
Du skal vende bilen her.
cms/verbs-webp/3270640.webp
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
forfølge
Cowboysen forfølger hestene.
cms/verbs-webp/62069581.webp
sturen
Ik stuur je een brief.
sende
Jeg sender dig et brev.
cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
køre tilbage
Moderen kører datteren hjem igen.
cms/verbs-webp/54887804.webp
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
garantere
Forsikring garanterer beskyttelse i tilfælde af ulykker.
cms/verbs-webp/109434478.webp
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
åbne
Festivalen blev åbnet med fyrværkeri.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
ringe
Kan du høre klokken ringe?
cms/verbs-webp/114091499.webp
trainen
De hond wordt door haar getraind.
træne
Hunden bliver trænet af hende.
cms/verbs-webp/111160283.webp
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
forestille sig
Hun forestiller sig noget nyt hver dag.