Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
begynde at løbe
Atleten er ved at begynde at løbe.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
bruge
Hun brugte alle sine penge.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
være opmærksom
Man skal være opmærksom på vejtegnene.

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
løbe væk
Vores søn ville løbe væk hjemmefra.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
føle
Hun føler babyen i hendes mave.

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
føde
Hun skal føde snart.

luisteren
Hij luistert naar haar.
lytte
Han lytter til hende.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
smide væk
Han træder på en smidt bananskræl.

beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
starte
Vandrerne startede tidligt om morgenen.

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
fjerne
Hvordan kan man fjerne en rødvinplet?

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
udpege
Min lærer udpeger mig ofte.
