Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/101890902.webp
produceren
We produceren onze eigen honing.
producere
Vi producerer vores egen honning.
cms/verbs-webp/99602458.webp
beperken
Moet handel worden beperkt?
begrænse
Bør handel begrænses?
cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belønne
Han blev belønnet med en medalje.
cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
rengøre
Hun rengør køkkenet.
cms/verbs-webp/123492574.webp
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
træne
Professionelle atleter skal træne hver dag.
cms/verbs-webp/107996282.webp
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
henvise
Læreren henviser til eksemplet på tavlen.
cms/verbs-webp/120220195.webp
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
sælge
Handlerne sælger mange varer.
cms/verbs-webp/101158501.webp
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
takke
Han takkede hende med blomster.
cms/verbs-webp/103910355.webp
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sidde
Mange mennesker sidder i rummet.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
fodre
Børnene fodrer hesten.
cms/verbs-webp/80427816.webp
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
rette
Læreren retter elevernes opgaver.
cms/verbs-webp/120259827.webp
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
kritisere
Chefen kritiserer medarbejderen.