Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
bruge
Hun bruger kosmetiske produkter dagligt.

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
behøve
Jeg er tørstig, jeg behøver vand!

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere
Toget passerer os.

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
forårsage
Sukker forårsager mange sygdomme.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
føre
Han fører pigen ved hånden.

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
forstå
Jeg forstod endelig opgaven!

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
gå
Tiden går nogle gange langsomt.

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
lukke ind
Man bør aldrig lukke fremmede ind.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
kigge ned
Hun kigger ned i dalen.

investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investere
Hvad skal vi investere vores penge i?

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
kende
Børnene er meget nysgerrige og kender allerede meget.
