Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/85677113.webp
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
bruge
Hun bruger kosmetiske produkter dagligt.
cms/verbs-webp/79404404.webp
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
behøve
Jeg er tørstig, jeg behøver vand!
cms/verbs-webp/99769691.webp
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere
Toget passerer os.
cms/verbs-webp/105681554.webp
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
forårsage
Sukker forårsager mange sygdomme.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
føre
Han fører pigen ved hånden.
cms/verbs-webp/40326232.webp
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
forstå
Jeg forstod endelig opgaven!
cms/verbs-webp/90539620.webp
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
Tiden går nogle gange langsomt.
cms/verbs-webp/33688289.webp
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
lukke ind
Man bør aldrig lukke fremmede ind.
cms/verbs-webp/100965244.webp
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
kigge ned
Hun kigger ned i dalen.
cms/verbs-webp/120282615.webp
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investere
Hvad skal vi investere vores penge i?
cms/verbs-webp/90032573.webp
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
kende
Børnene er meget nysgerrige og kender allerede meget.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
kysse
Han kysser babyen.