Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rasle
Bladene rasler under mine fødder.
cms/verbs-webp/104849232.webp
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
føde
Hun skal føde snart.
cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
vende rundt
Du skal vende bilen her.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
efterligne
Barnet efterligner et fly.
cms/verbs-webp/118026524.webp
ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
modtage
Jeg kan modtage meget hurtigt internet.
cms/verbs-webp/105854154.webp
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
begrænse
Hegn begrænser vores frihed.
cms/verbs-webp/4553290.webp
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
gå ind
Skibet går ind i havnen.
cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
tilbyde
Hvad tilbyder du mig for min fisk?
cms/verbs-webp/63935931.webp
draaien
Ze draait het vlees.
vende
Hun vender kødet.
cms/verbs-webp/18316732.webp
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
køre igennem
Bilen kører igennem et træ.
cms/verbs-webp/127620690.webp
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
beskatte
Virksomheder beskattes på forskellige måder.
cms/verbs-webp/120762638.webp
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
fortælle
Jeg har noget vigtigt at fortælle dig.