Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sortere
Han kan lide at sortere sine frimærker.

verspillen
Energie mag niet verspild worden.
spilde
Energi bør ikke spildes.

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
arbejde for
Han arbejdede hårdt for sine gode karakterer.

beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
beskrive
Hvordan kan man beskrive farver?

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
bevise
Han vil bevise en matematisk formel.

verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
udforske
Astronauterne vil udforske rummet.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
dække
Hun har dækket brødet med ost.

uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
udgive
Forlæggeren udgiver disse magasiner.

schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
rengøre
Hun rengør køkkenet.

zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
tage sig af
Vores pedel tager sig af snerydningen.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
tilbyde
Hun tilbød at vande blomsterne.
