Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rasle
Bladene rasler under mine fødder.

zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.
befinde sig
En perle befinder sig inden i skallen.

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
afgå
Skibet afgår fra havnen.

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
tjene
Hunde kan lide at tjene deres ejere.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
gå tilbage
Han kan ikke gå tilbage alene.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
kigge
Alle kigger på deres telefoner.

bevelen
Hij beveelt zijn hond.
beordre
Han beordrer sin hund.

liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
ligge
Børnene ligger sammen i græsset.

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
ankomme
Mange mennesker ankommer med autocamper på ferie.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malet sine hænder.

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
gå om
Eleven har gået et år om.
