Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
glæde
Målet glæder de tyske fodboldfans.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
passere
De to passerer hinanden.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
svømme
Hun svømmer regelmæssigt.

straffen
Ze strafte haar dochter.
straffe
Hun straffede sin datter.

zien
Je kunt beter zien met een bril.
se
Du kan se bedre med briller.

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
løbe væk
Vores søn ville løbe væk hjemmefra.

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
ville forlade
Hun vil forlade sit hotel.

onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
efterlade uberørt
Naturen blev efterladt uberørt.

verspillen
Energie mag niet verspild worden.
spilde
Energi bør ikke spildes.

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
gå videre
Du kan ikke gå videre herfra.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
presse ud
Hun presser citronen ud.
