Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
tage parti for
De to venner vil altid tage parti for hinanden.

melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
rapportere
Hun rapporterer skandalen til sin veninde.

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
ske
Mærkelige ting sker i drømme.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
ride
De rider så hurtigt de kan.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
afgå
Vores feriegæster afgik i går.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
blande
Du kan blande en sund salat med grøntsager.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
være opmærksom
Man skal være opmærksom på vejtegnene.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
skubbe
Bilen stoppede og måtte skubbes.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
henvise
Læreren henviser til eksemplet på tavlen.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
gå
Tiden går nogle gange langsomt.

slapen
De baby slaapt.
sove
Babyen sover.
