Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/82845015.webp
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
rapportere til
Alle ombord rapporterer til kaptajnen.
cms/verbs-webp/61389443.webp
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
ligge
Børnene ligger sammen i græsset.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moderen omfavner babyens små fødder.
cms/verbs-webp/41935716.webp
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
fare vild
Det er let at fare vild i skoven.
cms/verbs-webp/93169145.webp
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
tale
Han taler til sit publikum.
cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
vælge
Hun vælger et nyt par solbriller.
cms/verbs-webp/51119750.webp
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
finde vej
Jeg kan finde vej godt i en labyrint.
cms/verbs-webp/122470941.webp
sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
sende
Jeg sendte dig en besked.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
hænge ned
Istapper hænger ned fra taget.
cms/verbs-webp/81986237.webp
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
blande
Hun blander en frugtjuice.
cms/verbs-webp/33463741.webp
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
åbne
Kan du åbne denne dåse for mig?
cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
rengøre
Hun rengør køkkenet.