Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
udforske
Mennesker vil udforske Mars.

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
efterlade åben
Den, der efterlader vinduerne åbne, inviterer tyveknægte!

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
levere
Vores datter leverer aviser i ferien.

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
gå hjem
Han går hjem efter arbejde.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stoppe
Du skal stoppe ved det røde lys.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
ride
De rider så hurtigt de kan.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
dække
Barnet dækker sine ører.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studenterne bestod eksamen.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
forberede
De forbereder et lækkert måltid.

afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
sige farvel
Kvinden siger farvel.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
handle
Folk handler med brugte møbler.
