Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

kramme
Han krammer sin gamle far.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.

drikke
Køerne drikker vand fra floden.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.

hade
De to drenge hader hinanden.
haten
De twee jongens haten elkaar.

forstå
Jeg forstod endelig opgaven!
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!

trykke
Bøger og aviser bliver trykt.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.

brede ud
Han breder sine arme ud.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.

vende rundt
Du skal vende bilen her.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.

gå en tur
Familien går en tur om søndagen.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

bygge
Børnene bygger et højt tårn.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.

komme ud
Hvad kommer ud af ægget?
uitkomen
Wat komt er uit het ei?

hænge ned
Istapper hænger ned fra taget.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
