Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/121180353.webp
perder
Espera, ¡has perdido tu billetera!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
cms/verbs-webp/121102980.webp
acompañar
¿Puedo acompañarte?
meerijden
Mag ik met je meerijden?
cms/verbs-webp/102169451.webp
manejar
Uno tiene que manejar los problemas.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
cms/verbs-webp/104825562.webp
ajustar
Tienes que ajustar el reloj.
instellen
Je moet de klok instellen.
cms/verbs-webp/102631405.webp
olvidar
Ella no quiere olvidar el pasado.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
cms/verbs-webp/96571673.webp
pintar
Él está pintando la pared de blanco.
schilderen
Hij schildert de muur wit.
cms/verbs-webp/97784592.webp
prestar atención
Hay que prestar atención a las señales de tráfico.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
cms/verbs-webp/93221279.webp
arder
Hay un fuego ardiendo en la chimenea.
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
cms/verbs-webp/120193381.webp
casar
La pareja acaba de casarse.
trouwen
Het stel is net getrouwd.
cms/verbs-webp/112286562.webp
trabajar
Ella trabaja mejor que un hombre.
werken
Ze werkt beter dan een man.
cms/verbs-webp/66787660.webp
pintar
Quiero pintar mi apartamento.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
cms/verbs-webp/123170033.webp
quebrar
El negocio probablemente quebrará pronto.
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.