Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

recortar
Las formas necesitan ser recortadas.
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.

cuidar
Nuestro hijo cuida muy bien de su nuevo coche.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.

arder
Hay un fuego ardiendo en la chimenea.
branden
Er brandt een vuur in de open haard.

permitir
No se debería permitir la depresión.
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.

entregar
Él entrega pizzas a domicilio.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.

entender
¡No puedo entenderte!
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!

acostumbrarse
Los niños necesitan acostumbrarse a cepillarse los dientes.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.

perseguir
El vaquero persigue a los caballos.
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.

entrar
El metro acaba de entrar en la estación.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.

ordenar
Ella se ordena el desayuno para ella misma.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.

partir
Nuestros invitados de vacaciones partieron ayer.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
