Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

perder
Espera, ¡has perdido tu billetera!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!

acompañar
¿Puedo acompañarte?
meerijden
Mag ik met je meerijden?

manejar
Uno tiene que manejar los problemas.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.

ajustar
Tienes que ajustar el reloj.
instellen
Je moet de klok instellen.

olvidar
Ella no quiere olvidar el pasado.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.

pintar
Él está pintando la pared de blanco.
schilderen
Hij schildert de muur wit.

prestar atención
Hay que prestar atención a las señales de tráfico.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.

arder
Hay un fuego ardiendo en la chimenea.
branden
Er brandt een vuur in de open haard.

casar
La pareja acaba de casarse.
trouwen
Het stel is net getrouwd.

trabajar
Ella trabaja mejor que un hombre.
werken
Ze werkt beter dan een man.

pintar
Quiero pintar mi apartamento.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
