Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

nevar
Hoy ha nevado mucho.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.

cortar
Para la ensalada, tienes que cortar el pepino.
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.

evitar
Ella evita a su compañero de trabajo.
vermijden
Ze vermijdt haar collega.

contratar
Al solicitante se le contrató.
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.

caminar
A él le gusta caminar en el bosque.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

producir
Producimos nuestra propia miel.
produceren
We produceren onze eigen honing.

detener
La mujer detiene un coche.
stoppen
De vrouw stopt een auto.

invertir
¿En qué deberíamos invertir nuestro dinero?
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?

liderar
El senderista más experimentado siempre lidera.
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.

causar
El alcohol puede causar dolores de cabeza.
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.

regresar
Después de comprar, los dos regresan a casa.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
