Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

correr
El atleta corre.
rennen
De atleet rent.

anotar
Ella quiere anotar su idea de negocio.
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.

salir mal
Todo está saliendo mal hoy.
misgaan
Alles gaat vandaag mis!

desayunar
Preferimos desayunar en la cama.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.

explicar
Ella le explica cómo funciona el dispositivo.
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.

enviar
Esta empresa envía productos por todo el mundo.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.

colgar
Ambos están colgando de una rama.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.

conectar
Este puente conecta dos barrios.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.

regresar
El padre ha regresado de la guerra.
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.

ganar
Él intenta ganar en ajedrez.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.

ajustar
Tienes que ajustar el reloj.
instellen
Je moet de klok instellen.
