Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

atravesar
¿Puede el gato atravesar este agujero?
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?

disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.

lanzar a
Se lanzan la pelota el uno al otro.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.

casar
A los menores no se les permite casarse.
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.

escribir
Está escribiendo una carta.
schrijven
Hij schrijft een brief.

saltar
El atleta debe saltar el obstáculo.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.

emprender
He emprendido muchos viajes.
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.

alimentar
Los niños alimentan al caballo.
voeden
De kinderen voeden het paard.

esperar
Mi hermana espera un hijo.
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.

comer
¿Qué queremos comer hoy?
eten
Wat willen we vandaag eten?

llevar
El burro lleva una carga pesada.
dragen
De ezel draagt een zware last.
