Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

alquilar
Está alquilando su casa.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.

repetir
¿Puedes repetir eso por favor?
herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?

ordenar
Ella se ordena el desayuno para ella misma.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.

deleitar
El gol deleita a los aficionados alemanes al fútbol.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.

elegir
Es difícil elegir al correcto.
kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.

conectar
Este puente conecta dos barrios.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.

evitar
Él necesita evitar las nueces.
vermijden
Hij moet noten vermijden.

jugar
El niño prefiere jugar solo.
spelen
Het kind speelt liever alleen.

atravesar
¿Puede el gato atravesar este agujero?
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?

dejar
La naturaleza se dejó intacta.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.

lanzar
Él lanza la pelota en la canasta.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
