Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

cms/verbs-webp/61389443.webp
sdraiarsi
I bambini sono sdraiati insieme sull’erba.
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imitare
Il bambino imita un aereo.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
cms/verbs-webp/123298240.webp
incontrare
Gli amici si sono incontrati per una cena condivisa.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
cms/verbs-webp/111892658.webp
consegnare
Lui consegna pizze a domicilio.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
cms/verbs-webp/123367774.webp
ordinare
Ho ancora molti documenti da ordinare.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
cms/verbs-webp/118026524.webp
ricevere
Posso ricevere una connessione internet molto veloce.
ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
cms/verbs-webp/114993311.webp
vedere
Puoi vedere meglio con gli occhiali.
zien
Je kunt beter zien met een bril.
cms/verbs-webp/94153645.webp
piangere
Il bambino piange nella vasca da bagno.
huilen
Het kind huilt in het bad.
cms/verbs-webp/118253410.webp
spendere
Lei ha speso tutti i suoi soldi.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
cms/verbs-webp/67880049.webp
lasciare andare
Non devi lasciare andare la presa!
loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
cms/verbs-webp/41019722.webp
rientrare
Dopo lo shopping, i due rientrano a casa.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
cms/verbs-webp/114091499.webp
addestrare
Il cane è addestrato da lei.
trainen
De hond wordt door haar getraind.