Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
lasciare
Molti inglesi volevano lasciare l’UE.

ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
ricevere
Posso ricevere una connessione internet molto veloce.

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
cercare
Ciò che non sai, devi cercarlo.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
muoversi
È sano muoversi molto.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
interpellare
Il mio insegnante mi interroga spesso.

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
lasciare aperto
Chi lascia le finestre aperte invita i ladri!

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
suonare
Senti la campana suonare?

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
spendere
Lei ha speso tutti i suoi soldi.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
risparmiare
I miei figli hanno risparmiato i loro soldi.

spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
parlare
Non bisognerebbe parlare troppo forte al cinema.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
passare
I medici passano dal paziente ogni giorno.
