Vocabolario
Impara i verbi – Olandese
trouwen
Het stel is net getrouwd.
sposarsi
La coppia si è appena sposata.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
causare
Troppa gente causa rapidamente il caos.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
prestare attenzione a
Bisogna prestare attenzione ai segnali del traffico.
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
gravare
Il lavoro d’ufficio la grava molto.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
portare
Il corriere porta un pacco.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
dimenticare
Lei non vuole dimenticare il passato.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
investire
Un ciclista è stato investito da un’auto.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
svegliarsi
Lui si è appena svegliato.
reizen
We reizen graag door Europa.
viaggiare
Ci piace viaggiare in Europa.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
dipingere
La macchina viene dipinta di blu.
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
ballare
Stanno ballando un tango innamorati.