Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accettare
Non posso cambiare ciò, devo accettarlo.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
alzarsi
Lei non riesce più ad alzarsi da sola.

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
esistere
I dinosauri non esistono più oggi.

wandelen
De groep wandelde over een brug.
camminare
Il gruppo ha camminato su un ponte.

schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
pulire
Lei pulisce la cucina.

begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
capire
Non si può capire tutto sui computer.

haten
De twee jongens haten elkaar.
odiare
I due ragazzi si odiano.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contenere
Pesce, formaggio e latte contengono molte proteine.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
appendere
Entrambi sono appesi a un ramo.

drukken
Hij drukt op de knop.
premere
Lui preme il bottone.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
parlare
Chi sa qualcosa può parlare in classe.
