Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
lasciare fermo
Oggi molti devono lasciare ferme le loro auto.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
ordinare
Ho ancora molti documenti da ordinare.

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
spendere soldi
Dobbiamo spendere molti soldi per le riparazioni.

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
amare
Lei ama davvero il suo cavallo.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
fare spazio
Molte vecchie case devono fare spazio per quelle nuove.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
chiedere
Lui le chiede perdono.

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
lasciare aperto
Chi lascia le finestre aperte invita i ladri!

spelen
Het kind speelt liever alleen.
giocare
Il bambino preferisce giocare da solo.

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
scappare
Nostro figlio voleva scappare da casa.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
parcheggiare
Le biciclette sono parcheggiate davanti alla casa.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
spegnere
Lei spegne la sveglia.
