Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
fare la grassa mattinata
Vogliono finalmente fare la grassa mattinata per una notte.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
ubriacarsi
Lui si ubriaca quasi ogni sera.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitare
Il bambino imita un aereo.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
sentire
Lei sente il bambino nel suo ventre.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
preferire
Nostra figlia non legge libri; preferisce il suo telefono.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
andare
Dove state andando entrambi?

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
cercare
La polizia sta cercando il colpevole.

bidden
Hij bidt in stilte.
pregare
Lui prega in silenzio.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
lavorare su
Deve lavorare su tutti questi file.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
assaggiare
Il capo cuoco assaggia la zuppa.

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
combattere
Il corpo dei vigili del fuoco combatte l’incendio dall’aria.
