Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
picchiare
I genitori non dovrebbero picchiare i loro figli.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
dipingere
La macchina viene dipinta di blu.

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
licenziare
Il mio capo mi ha licenziato.

knippen
De kapper knipt haar haar.
tagliare
Il parrucchiere le taglia i capelli.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
controllare
Lui controlla chi ci abita.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
preferire
Nostra figlia non legge libri; preferisce il suo telefono.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viaggiare
A lui piace viaggiare e ha visto molti paesi.

bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
visitare
Un vecchio amico la visita.

kussen
Hij kust de baby.
baciare
Lui bacia il bambino.

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
combattere
Il corpo dei vigili del fuoco combatte l’incendio dall’aria.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
annotare
Devi annotare la password!
