Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/121180353.webp
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
perdere
Aspetta, hai perso il tuo portafoglio!
cms/verbs-webp/101556029.webp
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
rifiutare
Il bambino rifiuta il suo cibo.
cms/verbs-webp/44159270.webp
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
restituire
L’insegnante restituisce i saggi agli studenti.
cms/verbs-webp/4553290.webp
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
entrare
La nave sta entrando nel porto.
cms/verbs-webp/102238862.webp
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
visitare
Un vecchio amico la visita.
cms/verbs-webp/101383370.webp
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
uscire
Alle ragazze piace uscire insieme.
cms/verbs-webp/105854154.webp
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limitare
Le recinzioni limitano la nostra libertà.
cms/verbs-webp/122224023.webp
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
indietreggiare
Presto dovremo indietreggiare di nuovo l’orologio.
cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
coprire
Le ninfee coprono l’acqua.
cms/verbs-webp/70055731.webp
vertrekken
De trein vertrekt.
partire
Il treno parte.
cms/verbs-webp/104759694.webp
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
sperare
Molti sperano in un futuro migliore in Europa.
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
esigere
Mio nipote mi esige molto.