Vocabolario
Impara i verbi – Olandese
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
perdere
Aspetta, hai perso il tuo portafoglio!
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
rifiutare
Il bambino rifiuta il suo cibo.
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
restituire
L’insegnante restituisce i saggi agli studenti.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
entrare
La nave sta entrando nel porto.
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
visitare
Un vecchio amico la visita.
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
uscire
Alle ragazze piace uscire insieme.
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limitare
Le recinzioni limitano la nostra libertà.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
indietreggiare
Presto dovremo indietreggiare di nuovo l’orologio.
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
coprire
Le ninfee coprono l’acqua.
vertrekken
De trein vertrekt.
partire
Il treno parte.
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
sperare
Molti sperano in un futuro migliore in Europa.