Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/111063120.webp
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
conoscere
I cani sconosciuti vogliono conoscersi.
cms/verbs-webp/55269029.webp
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
mancare
Ha mancato il chiodo e si è ferito.
cms/verbs-webp/130814457.webp
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
aggiungere
Lei aggiunge un po’ di latte al caffè.
cms/verbs-webp/81025050.webp
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
combattere
Gli atleti combattono l’uno contro l’altro.
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
ascoltare
I bambini amano ascoltare le sue storie.
cms/verbs-webp/119913596.webp
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
dare
Il padre vuole dare al figlio un po’ di soldi extra.
cms/verbs-webp/60395424.webp
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
saltellare
Il bambino salta felicemente in giro.
cms/verbs-webp/75195383.webp
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
essere
Non dovresti essere triste!
cms/verbs-webp/103797145.webp
aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
assumere
L’azienda vuole assumere più persone.
cms/verbs-webp/113418367.webp
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
decidere
Non riesce a decidere quale paio di scarpe mettere.
cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
tornare
Papà è finalmente tornato a casa!
cms/verbs-webp/58993404.webp
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
tornare a casa
Lui torna a casa dopo il lavoro.