Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
fallire
L’azienda probabilmente fallirà presto.

uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
estinguersi
Molti animali si sono estinti oggi.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
lasciare andare
Non devi lasciare andare la presa!

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
testare
L’auto viene testata nell’officina.

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
raccontare
Lei le racconta un segreto.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
intraprendere
Ho intrapreso molti viaggi.

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
allestire
Mia figlia vuole allestire il suo appartamento.

protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protestare
Le persone protestano contro l’ingiustizia.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
salvare
I medici sono riusciti a salvargli la vita.

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
ripetere
Lo studente ha ripetuto un anno.

begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompagnare
Il cane li accompagna.
