Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parcheggiare
Le auto sono parcheggiate nel garage sotterraneo.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
girarsi
Devi girare la macchina qui.

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produrre
Si può produrre più economicamente con i robot.

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
dipingere
Ho dipinto un bel quadro per te!

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
fidarsi
Ci fidiamo tutti l’uno dell’altro.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
vendere
I commercianti stanno vendendo molte merci.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
tradurre
Lui può tradurre tra sei lingue.

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
lavare
Non mi piace lavare i piatti.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
suggerire
La donna suggerisce qualcosa alla sua amica.

verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
estirpare
Le erbacce devono essere estirpate.

spellen
De kinderen leren spellen.
compitare
I bambini stanno imparando a compitare.
