Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
prendere un certificato medico
Lui deve prendere un certificato medico dal dottore.

eten
Wat willen we vandaag eten?
mangiare
Cosa vogliamo mangiare oggi?

verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
perdersi
Mi sono perso per strada.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
guardarsi
Si sono guardati per molto tempo.

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
partorire
Lei partorirà presto.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
sviluppare
Stanno sviluppando una nuova strategia.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passare accanto
Il treno sta passando accanto a noi.

versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
rafforzare
La ginnastica rafforza i muscoli.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
fermare
Devi fermarti al semaforo rosso.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
testare
L’auto viene testata nell’officina.

denken
Je moet veel denken bij schaken.
riflettere
Devi riflettere molto negli scacchi.
