Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans
diventare amici
I due sono diventati amici.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
calpestare
Non posso calpestare il terreno con questo piede.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
usare
Anche i bambini piccoli usano i tablet.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
portare con sé
Abbiamo portato con noi un albero di Natale.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
attraversare
L’auto attraversa un albero.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
fermare
La donna ferma un’auto.
stoppen
De vrouw stopt een auto.
inviare
Sta inviando una lettera.
sturen
Hij stuurt een brief.
riparare
Voleva riparare il cavo.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
dare
Il padre vuole dare al figlio un po’ di soldi extra.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
controllare
Il meccanico controlla le funzioni dell’auto.
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
decidere
Non riesce a decidere quale paio di scarpe mettere.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.