Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

piangere
Il bambino piange nella vasca da bagno.
huilen
Het kind huilt in het bad.

fidanzarsi
Si sono fidanzati in segreto!
verloven
Ze hebben stiekem verloofd!

portare con sé
Abbiamo portato con noi un albero di Natale.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.

camminare
A lui piace camminare nel bosco.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

risparmiare
Puoi risparmiare sui costi di riscaldamento.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.

arrabbiarsi
Lei si arrabbia perché lui russa sempre.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.

partire
I nostri ospiti di vacanza sono partiti ieri.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

sentire
Lei sente il bambino nel suo ventre.
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.

guidare
Lui guida la ragazza per mano.
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.

ascoltare
Lei ascolta e sente un rumore.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.

capire
Non si può capire tutto sui computer.
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
