Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens
slukke
Hun slukker vækkeuret.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
læse
Jeg kan ikke læse uden briller.
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
understrege
Han understregede sin udtalelse.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
hænge
Begge hænger på en gren.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
overtage
Græshopperne har overtaget.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
kræve
Mit barnebarn kræver meget af mig.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
gå ind
Skibet går ind i havnen.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
glemme
Hun vil ikke glemme fortiden.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
dele
De deler husarbejdet mellem sig.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
importere
Vi importerer frugt fra mange lande.
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
løbe ud
Hun løber ud med de nye sko.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.