Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

ficar para trás
O tempo de sua juventude fica muito atrás.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.

olhar para
Nas férias, eu olhei para muitos pontos turísticos.
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.

entrar
O metrô acaba de entrar na estação.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.

dever
Ele deve descer aqui.
moeten
Hij moet hier uitstappen.

persuadir
Ela frequentemente tem que persuadir sua filha a comer.
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.

ordenar
Ainda tenho muitos papéis para ordenar.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.

cortar
Para a salada, você tem que cortar o pepino.
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.

falar
Ele fala para seu público.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.

desenvolver
Eles estão desenvolvendo uma nova estratégia.
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.

receber
Ele recebe uma boa pensão na velhice.
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.

passar
Os estudantes passaram no exame.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
