Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

nomear
Quantos países você pode nomear?
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?

afastar
Um cisne afasta o outro.
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.

gritar
Se você quer ser ouvido, tem que gritar sua mensagem alto.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.

provar
Ele quer provar uma fórmula matemática.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.

atropelar
Um ciclista foi atropelado por um carro.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.

cortar
O tecido está sendo cortado no tamanho certo.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.

assumir
Os gafanhotos assumiram o controle.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.

deixar
Ela me deixou uma fatia de pizza.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.

conter
Peixe, queijo e leite contêm muita proteína.
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.

descartar
Estes pneus de borracha velhos devem ser descartados separadamente.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.

levantar-se
Ela não consegue mais se levantar sozinha.
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
