Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

passar a noite
Estamos passando a noite no carro.
overnachten
We overnachten in de auto.

pensar
Ela sempre tem que pensar nele.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.

despedir-se
A mulher se despede.
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.

avançar
Você não pode avançar mais a partir deste ponto.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.

examinar
O dentista examina a dentição do paciente.
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.

tocar
Você ouve o sino tocando?
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?

visitar
Uma velha amiga a visita.
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.

sentir falta
Ele sente muita falta de sua namorada.
missen
Hij mist zijn vriendin erg.

preparar
Ela está preparando um bolo.
bereiden
Ze bereidt een taart.

falar mal
Os colegas falam mal dela.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.

mudar-se
Meu sobrinho está se mudando.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
