Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

comer
As galinhas estão comendo os grãos.
eten
De kippen eten de granen.

partir
O navio parte do porto.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.

ficar para trás
O tempo de sua juventude fica muito atrás.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.

viajar
Gostamos de viajar pela Europa.
reizen
We reizen graag door Europa.

sentir
Ele frequentemente se sente sozinho.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.

discutir
Eles discutem seus planos.
bespreken
Ze bespreken hun plannen.

pular
A criança está pulando feliz.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

remover
A escavadeira está removendo o solo.
verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.

deixar
Eles acidentalmente deixaram seu filho na estação.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.

olhar um para o outro
Eles se olharam por muito tempo.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.

passar por
Os dois passam um pelo outro.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
