Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

maravilhar-se
Ela ficou maravilhada quando recebeu a notícia.
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.

aceitar
Não posso mudar isso, tenho que aceitar.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.

sair
O que sai do ovo?
uitkomen
Wat komt er uit het ei?

acionar
A fumaça acionou o alarme.
activeren
De rook activeerde het alarm.

chegar
O avião chegou no horário.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.

errar
Ele errou o prego e se machucou.
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.

procurar
O ladrão procura a casa.
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.

chegar
Muitas pessoas chegam de motorhome nas férias.
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.

chegar
Papai finalmente chegou em casa!
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!

pedir
Ela pede café da manhã para si mesma.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.

chegar
Ele chegou na hora certa.
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
