Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (BR)

cms/verbs-webp/82095350.webp
empurrar
A enfermeira empurra o paciente em uma cadeira de rodas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
cms/verbs-webp/104849232.webp
dar à luz
Ela dará à luz em breve.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
cms/verbs-webp/96476544.webp
marcar
A data está sendo marcada.
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
cms/verbs-webp/87153988.webp
promover
Precisamos promover alternativas ao tráfego de carros.
bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
cms/verbs-webp/64904091.webp
recolher
Temos que recolher todas as maçãs.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
cms/verbs-webp/91930309.webp
importar
Nós importamos frutas de muitos países.
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
cms/verbs-webp/108286904.webp
beber
As vacas bebem água do rio.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
cms/verbs-webp/118483894.webp
desfrutar
Ela desfruta da vida.
genieten
Ze geniet van het leven.
cms/verbs-webp/28787568.webp
perder-se
Minha chave se perdeu hoje!
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
cms/verbs-webp/41019722.webp
dirigir
Depois das compras, os dois dirigem para casa.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
cms/verbs-webp/122079435.webp
aumentar
A empresa aumentou sua receita.
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
cms/verbs-webp/120259827.webp
criticar
O chefe critica o funcionário.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.